Van een historisch genootschap kreeg ik een uitnodiging voor een jaarvergadering. Daarin stonden agendapunten als `1. Opening’. Ik prijs me gelukkig dat ik mijn leven zo heb ingericht dat ik haast nooit hoef te vergaderen. Meestal word ik er onbeheersbaar onrustig van, vooral als er mensen aan die vergadering deelnemen voor wie vergaderen de normaalste zaak van de wereld is, en die er ook alle tijd voor hebben. Zelden zijn ze efficiënt.
Nog even en we zijn door onze groetgrapjes heen. Nu maken we ze nog terwijl we de ellebogen naar elkaar toe brengen of met een boksbeweging beginnen. Ook bij het knikje zeggen we iets olijks wat de ander ook wel weet. Gang van zaken is begrijpelijk, het is onze manier van omgaan met een situatie waarmee we moeilijk kunnen omgaan. Past in het rijtje van stilte-tijdens-een-gesprek, bekende-tegenkomen-tijdens-een wandeling. Koortsachtig bedenken we iets om ons ongemak te camoufleren. Lastig is dat en ook een beetje aandoenlijk.
Op het drukke perron van een niet al te groot station zit ik op een bank te wachten op de trein waarvan niemand iets weet, ook niet of die nog bestaat. Naast me zit een oude jongen die op zijn tablet naar een film kijkt. Hij heeft oordopjes in, maar toch trekt zijn scherm aandacht, ik weet niet hoe dat komt. Het is een film die zich afspeelt in een gevangenis, volgens mij. Daar is veel naars aan de hand. Mensen in gele pakken worden met zwepen en staven afgetuigd. Ik heb helemaal geen zin hiernaar te kijken, maar de jongen zit daar enorm aanwezig te zijn.
Op de radio hoorde ik iemand spreken over mensen die vrijwillig in quarantaine gaan. Ging uiteraard over het virus, maar ik luisterde niet aandachtig genoeg, wat ik mezelf verwijt. Beetje struisvogelachtig. Denk nog steeds: ik merk het wel. Is geen goede gedachte.
Zaterdagochtend was ik in de ban van grote gespannen haast. Het Boekenbal zat nog een beetje in mijn benen, dadelijk werd ik gehaald door iemand van de uitgeverij die me hartelijk naar twee boekhandels zou brengen, ik kon niet zo snel een overhemd vinden waarin ik me thuis voelde, en ondertussen ging af en toe de telefoon en dan was het een collega die vroeg wat ik bedoeld had met wat ik op het Boekenbal had beweerd of beloofd.
Het Boekenbal is weer voorbij, de Boekenweek is begonnen, maar paar dagen geleden was het niet helemaal duidelijk of het bal zou doorgaan. Donderdag kwam er een brief van de organisatie: geen zorg, behalve wanneer de overheid zou ingrijpen.
Als je een kaartje voor het Boekenbal hebt, kan het zijn dat er bij de ingang een verslaggever een vraag aan je stelt, voor een korte reportage in het Journaal later op de avond. Bedoeling is dat je een olijk antwoord geeft. Ik moet daar soms ook mee komen, want ik ken die verslaggever. Als je elkaar kent duwt de een de ander al snel naar voren, of andersom. Zo gaat dat.
Kennis van me is drummer in een band. Als ik hem spreek, denk ik daar meteen aan, ook al hebben we het over iets totaal anders dan drummen, zwerfkatten of de komende Boekenweek. In gedachten zie ik hem drummend in de weer. Hij hóórt bij zijn instrument.
Hier op de hoek is een klein café met hoge ramen waar ik in de namiddag graag kom, even. Ik lees een avondkrant, drink een kleinigheidje en ga dan weer naar huis. Alleen op doordeweekse dagen, in het weekend is het er veel te vol mensen die ook veel ruimte voor hun stemmen nodig hebben. Gisteren zat op mijn kruk aan de bar een jonge vrouw met glanzende blauwe kleren aan. Ze las een boek en dronk ondertussen een glas rode wijn. Dat lezen deed ze streng aandachtig, maar je kon aan haar gezicht zien dat ze meestal vrolijk was.
Grappig beroep, trendwatcher, zeker als je daarin gerenommeerd bent geworden. Las dit weekend een artikel waarin er twee aan het woord komen. Een van hen, David Shah, zegt dat we vinden dat het leven minder vermoeiend, makkelijker en simpeler moet worden. Serieus. Van zoiets neem ik altijd met vrolijke verbazing kennis. Zo’n leven wil ik al zolang ik me kan herinneren.