Aan familie uit Washington legde ik uit wat komkommertijd is en terwijl ik dat deed, leek het me toch een typisch Nederlands verschijnsel: vakantie in omroepland, dunnere kranten, minder nieuws dan in de rest van het jaar (wie zorgt daar eigenlijk voor?) en algehele lauwte. Ik wist dat ik een overbodige vraag stelde, maar ik vroeg toch maar aan de familie uit Washington of ze het daar ook kenden. Nee, ze hadden wel van het woord gehoord, maar de tijd die ermee bedoeld wordt, hadden ze nog nooit meegemaakt. Ze wekten ook niet de indruk daaraan behoefte te hebben.
Misschien zijn op televisie programma’s over auto’s nog wel te doen, want dan zie je ze tenminste en ook de omgeving waar ze doorheen rijden, maar op de radio hebben ze op mij een erg saaie uitstraling. Ik luister er soms naar in de auto. Kan wel een andere zender opzetten, maar dan ben ik de vorige kwijt, en ik heb een nogal antiautoritaire autoradio, wat hij van mij heeft. Soms hoor ik iets waarvan ik opkijk. Onlangs bijvoorbeeld een autoprogramma gepresenteerd door twee mannen die elkaar niet laten uitpraten.
Toen ik eergisteren de Belgische koning zijn nogal matige afscheidstoespraak hoorde voorlezen, moest ik ineens denken aan Boudewijn Büch die al bijna elf jaar dood is. Ik vroeg me af hoe ik tijdens zo’n toespraak bij hem belandde, dacht na over de werking van herinneringen en snapte even hoe het zat. De echtgenote van de Belgische koning is ooit bezongen door Adamo. Dat lied heet Dolce Paola. Het is uit 1964. Adamo zag ik voor het eerst in het populaire televisieprogramma Voor De Vuist Weg dat werd gepresenteerd door Willem Duys. Adamo zong toen Vous Permettez, Monsieur.
Als ik lees over de mazelen en de `Biblebelt’ en wat God wil en wat niet, probeer ik het simpel te houden, want zo is alles het best te begrijpen. Vooral niet verontwaardigd doen, want dat helpt niet, bijna nooit trouwens – meestal is verontwaardiging een vorm van onmacht. Allereerst: als God wil dat iedereen alles zelf moet weten, dan moet iedereen ook alles zelf weten. Dan: als God wil dat de mens iets heeft uitgevonden om kinderen niet ziek te laten zijn, dan zal God dat wel niet voor niets gewild hebben.
Wie denkt er nog weleens aan de cabaretier Bert Klunder die zeven jaar geleden erg jong overleed? Ik wel, want ik kon zéér met hem lachen. En die mensen vergeet je nooit. In een theater in Alkmaar herdachten we hem toen, een bijeenkomst vol vrolijke melancholie. Maarten van Roozendaal zong een lied dat hij, meen ik, ter plekke bedacht. Hij somde de namen op van groepjes mensen die het leven vól maakten, en daar hoorde Bert de hele tijd bij. Zoiets. Het was zo’n simpel lied dat het nauwelijks valt samen te vatten.
Als ik zeg `mijn hele leven lang’ heb ik het over mijn leven vanaf het moment dat ik erover na begon te denken. Te groot woord, nadenken. Ik moet zeggen vanaf het moment dat ik reageerde op wat er om me heen aan de hand was. Nee, ook niet goed, want dat doe je meteen. Vanaf het moment dat ik me daar bewúst van was. Zoiets. En toen kwam ik dus min of meer onmiddellijk in de problemen, zonder dat ik iets van die problemen begreep. Later, véél later, misschien wel té laat zag ik in dat zinvol ouder worden betekende dat je veel van die problemen losliet.
Waar het was, zeg ik niet, want ik heb het gevoel dat het een plek is die geheim moet blijven. Waarom ik dat voel, weet ik ook niet. Maandje geleden was ik ergens waar ik een bevriend schrijfster tref die ik daar niet verwacht, en ik zeg wat je in zulke omstandigheden altijd zegt: `Wat doe jij hier?’ Ze lacht raadselachtig en ik merk dat ze zin heeft in dat lachje. En ik loop met haar mee naar een grote tafel waarop ik wat kindertekeningen zie liggen. Ook een paar pagina’s met tekst. Ik pak er een en dan snap ik wat hier aan de hand is: er wordt aan Het Droomboek gewerkt.
Jaar of wat geleden onderging ik in een ziekenhuis een krachtig optreden tegen een niersteen. Na de behandeling, die effectief was, moest ik in de spreekkamer van de uroloog komen. Die evalueerde de gang van zaken en sloot af met: `En denk erom, véél drinken, meneer Verbogt!’ Ik vond dit een aangenaam advies. En de inhoud ervan begreep ik heus wel, maar toch vroeg ik: `Maakt niet uit wat?’ De geneesheer staarde even naar een punt in de verte en vaag was aan hem te zien dat mijn vraag hem niet écht irriteerde, maar hij moest natuurlijk in zijn rol blijven.
Gisteren reed ik bijna twee meisjes aan. Zij zaten op de fiets, ik in de auto. Ik zeg niet snel dat ik ergens niets aan kon doen, maar nu wel. Ze voerden een gesprek dat al hun aandacht opeiste, en leken zich niet bewust van een omgeving, in dit geval een kalme straat vol stralend zomerlicht. Een van de meisjes zwiepte ineens naar het midden van de weg en toen remde ik. Ik stak mijn hoofd uit het raam, wilde wat zeggen, maar wist niet wat. Het meisje lachte, ik ook en we zwaaiden. Ik herinner me dat ik laatst las dat kinderen niet meer goed kunnen fietsen.
Tijd geleden sprak ik een hoge militair met een wilskrachtige snor die graag nog hoger wilde worden en de verwachting uitsprak dat `ze er binnenkort wel een ster bij gaan smakken’. Vond het raar gezegd. Ik hoorde een vaak bekroond documentairemaker een keer losjes beweren: `Ja, volgende week ga ik weer een prijsje ophalen.’ Hij doelde dus op nieuw eerbetoon. Ik houd van een bescheiden benadering van wat dan ook, maar er is een manier van dingen klein houden die weerstand bij me oproept.