De straat is normaal benauwend druk, maar nu zo leeg dat oversteken een fluitje van een cent is. Als ik daarmee bezig ben, nadert er van rechts een auto, op hoge snelheid. Ik neem zelden het zekere voor het onzekere, maar wel in het verkeer en blijf midden op de weg staan.
We zijn het stadium voorbij dat we grapjes maken over het verbod elkaar te groeten. Die grapjes zijn op. Soms zien we mensen nog met de voet en gestrekt been groeten, maar dat is een onhandige manifestatie van een behoefte waarmee we niets te kunnen.
Als je zo nu en dan telefonisch contact met iemand hebt, bijvoorbeeld een ambtenaar van een gemeentelijke instelling, maak je je automatisch een voorstelling van die persoon. Door hoe die praat. En wat die zegt. Tijdje geleden bijvoorbeeld, een man met wat barse, vochtige stem die dingen zei als `Daar kunnen we natuurlijk niet aan beginnen’ en vaker nog `Dat zou een mooie boel worden’. Ineens wist ik zeker: snor! En zeker geen slordige, nee, een waaraan hij dagelijks veel zorg besteedt.
Zaterdag in de vroege avond zat ik te mijmeren aan de keukentafel en vroeg ik me ineens of er nog nieuws was (dat vragen we soms: “Is er nog nieuws?”). Ik zette de radio aan en kwam terecht in een programma dat haast te vrolijk voor woorden was. Het heet Proost! en is er nog maar pas. Het wordt gepresenteerd door Roos Moggré en Splinter Chabot. Toen ik erin viel, was er het voorstel gaande dat we allemaal een foto van onszelf namen terwijl we het glas hieven en proost zeiden. En die foto dan via de sociale media verspreiden. Die sfeer.
Woorden als `troost’ en `bemoediging’ boeten deze dagen een beetje aan waarde in. Ze worden te vaak gebruikt. Is niet erg, maar we moeten natuurlijk niet te snel denken dat het zomaar lukt, iemand troosten of bemoedigen, door alleen maar te zeggen dat je dat doet. Ik heb het niet over alles wat we bedenken en laten merken om onze waardering te uiten voor de mensen die voor ons zorgen. Maakt niet uit hoe we dat doen, kan ook nooit genoeg zijn, ook niet gek genoeg of bijzonder genoeg.
Toen ik kind was, lag er in iedere straat waar ik vanwege mijn kindertijd doorheen liep, voor minstens een van de ramen een zieke. Om naar buiten te kunnen kijken, om nog betrokken te zijn bij een wereld waarvan die nauwelijks nog deel uitmaakte. In bijna alle gevallen was het een zeer oude man of vrouw. Het bed hoorde niet op die plek, het was immers de huiskamer, onderdeel van de dynamiek van het dagelijks leven.
Een afwijking waar ik niet zonder kan en die ik daarom ook geen afwijking noem, is dat ik altijd en overal verhalen zoek. Een detail kan met me op de loop gaan, een gebaar of voorwerp, een woord dat voorbij waait, laat ik het zo samenvatten: alles. Ik schrijf vaak dat het gewone leven niet bestaat en dat is daarom.
Maandag las of hoorde ik (het is veel wat ik hoor en lees) dat Margriet van der Linden die die avond haar praatprogramma hervatte, bij wijze van geruststelling zei: “Het wordt meer dan corona.” Blijkbaar willen kijkers dat, zij in ieder geval.
In de eerste fase van mijn vage volwassenheid deed ik veel aan zelfknip. Toen ik opgroeide gaf je met je haar een mening over het leven waarin je steeds intenser verzeild raakte. Als je het kort hield ging je graag braaf verder over de weg die je ouders bewandelden, als je het liet groeien wilde je juist iets anders van het leven en vond je autoriteiten hinderlijk. Ik vat het kort door de bocht samen, maar zoiets was het. Eenmaal weg uit het ouderlijk huis was ik van de tweede optie.
Zappend langs radiostations kwam ik even bij een mevrouw terecht die vertelde dat het plan was dat ze zaterdagavond haar vijftigste verjaardag vierde. In een zaaltje. Met zo’n tweehonderd man, wat ik best veel vond. Ze hoefde natuurlijk niet uit te leggen waarom dat niet doorging, maar dat deed ze toch, met de toevoeging dat mensenlevens belangrijk waren dan haar verjaardag, ook waar, maar ze zei het alsof ze de eerste was die op die gedachte kwam, wat ook vaag ontroerend was.