Gisterochtend hoorde ik een interview met de assistente van couturier Frans Molenaar die vorige week overleed. Zijn dood werd gisteren officieel bekend gemaakt. De vraag aan de assistente was: `U was bij zijn laatste uren, hoe beleefde u die?’ Op de vraag hoe we iets beleven moet onderhand een lichte taakstraf komen. De assistente kon het niet precies zeggen, zocht ongemakkelijk en stamelend naar woorden. In omroepland denkt de interviewer goed bezig te zijn, want er wordt immers naar iets wezenlijks geïnformeerd. Beschamend is het. Zondag idem dito.
Zaterdag zat ik in een stationsrestauratie te wachten op iemand die niet kwam, want zijn trein en de harde wind gingen niet samen. Ik vond het niet erg, want ik houd van stationsrestauraties. Helaas zijn er niet veel meer, ik bedoel dus van die ouderwetse, te fel verlichte, waar je uitsmijters en slappe broodjes kroket kunt krijgen, met obers die geen zin in klanten hebben. De stationsrestauratie in Nijmegen had de laatste jaren van zijn bestaan een ober die qua onbeschoftheid moeilijk te overtreffen was, zeker niet als je je bescheiden opstelde.
En toen kreeg hij een naam. En een gezicht, een lachend gezicht. Ahmed Marabet, de agent die door de terroristen werd vermoord in de straat waaraan het kantoor van Charlie Hebdo ligt. Hoe ze daarbinnen tekeer zijn gegaan, daarvan kun je je nauwelijks een voorstelling maken. Wel van wat er op straat gebeurde, want dat hebben we allemaal gezien. Eerst volledig, daarna kwam het beeld op zwart op het moment van de moord, maar we hoorden wel het schot en wisten wat zich daar voltrok. Wat is erger, het complete filmpje of het andere?
Natuurlijk had mijn column gisteren over de aanslag in Parijs moeten gaan. Toen ik woensdag het verbijsterende nieuws op de radio hoorde, bleef ik nog even luisteren, maar daarna moest ik de deur uit en kwam pas ’s avonds laat thuis. Ik zette de televisie aan en zag het hoofd van Hans van Baalen die dingen zei die we zelf ook wel konden bedenken, maar dat is bij een ramp altijd aan de hand in omroepland: iedereen is nogal in de war en alles wordt met plakband haastig met elkaar verbonden. Deskundigen tuimelen over deskundigen heen.
Gisterochtend vroeg ik me af hoe het zit met mijn blij zijn. Wanneer weet ik: ik ben blij? Soms zeg ik tegen iemand `Blij je te zien’, maar ben ik dan ook blij? Ik bedoel: is het een ander moment dan het moment daarvoor? Misschien moet de vraag nog concreter zijn: wat is blij? Waarom hield me dit gisterochtend bezig? Ik zette de radio aan en belandde in een gesprek met iemand die hoog was in webwinkels. De kwestie was: pakjes die voor 5 december waren besteld maar niet op of voor die dag arriveerden. Maand geleden dus.
Ineens hoor ik gierende remmen en staat er een politieauto schuin voor me. Ik zit op de fiets en uiteraard rem ik ook, want ik voel dat de overheid en ik ergens contact over moeten hebben. Razendsnel ren ik in gedachten door mijn leven van het afgelopen uur, want daarvoor zat ik thuis achter mijn bureau en daar deed ik niets wat het daglicht niet kon verdragen. (Lang geleden dat ik dat over het daglicht opschreef!) In de politieauto zitten twee agenten. Een van hen opent het raam en kijk me berispend aan.
Ook in mijn omgeving hoor ik soms met vertedering spreken over het televisieprogramma Boer Zoekt Vrouw. Ik probeer dat te begrijpen, maar daar slaag ik niet in. Als ik kijk voel ik een mengeling van ongeduld en irritatie en omdat ik daar geen probleem van wil maken, ga ik iets anders doen. Wel vind ik het jammer dat ik geen aansluiting voel bij het enthousiasme, maar misschien komt dat doordat ik de essentie van de problematiek niet snap. Die problematiek begint bij de boer. Daar is iets mee aan de hand wat niet speelt bij bijvoorbeeld een loodgieter of longarts.
Toen ik nog drie keer per week hardliep, deed ik dat het liefst zo ongezien mogelijk. Het leek me immers geen gezicht. Misschien moest je dat soort schaamte voorbij zijn, maar dat lukte me niet. Ik ging in alle vroegte, gehuld in onthutsende sportkleding, de buitenlucht in, ook omdat ik het graag zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben. Ik rende ongeveer acht kilometer, eerst in de bebouwde kom, dan door de vrije natuur en uiteraard weer door de bebouwde kom terug naar mijn huis.
Toen ik nog drie keer per week hardliep, deed ik dat het liefst zo ongezien mogelijk. Het leek me immers geen gezicht. Misschien moest je dat soort schaamte voorbij zijn, maar dat lukte me niet. Ik ging in alle vroegte, gehuld in onthutsende sportkleding, de buitenlucht in, ook omdat ik het graag zo snel mogelijk achter de rug wilde hebben. Ik rende ongeveer acht kilometer, eerst in de bebouwde kom, dan door de vrije natuur en uiteraard weer door de bebouwde kom terug naar mijn huis.
Nieuwjaarsdag mag van mij altijd snel voorbij zijn. Het is een raar soort `tussendag’ die energie absorbeert zonder dat die energie in iets omgezet wordt. Toen ik niet al te laat wakker werd, had ik meteen behoefte aan een standpunt, geen groot standpunt, maar een kleintje. Ik dacht: ik ga dadelijk niet raar mee zitten klappen met de Radetzkymars en ook niet veel te lang naar de schans in Garmisch Partenkirchen staren, En zeker niet naar de nieuwjaarsreceptie in het stamcafé, waarbij `het woord `receptie’ in geen enkel opzicht smaakvol de lading denkt.