“Nou, ik zie je nog wel voor de jaarwisseling,” zei ik gisteren tegen een vriendin met wie ik een tijdje voor de supermarkt had staan praten. Ze schudde tevreden haar hoofd. Dadelijk ging ze naar een huisje in de Achterhoek en kwam pas rond 6 januari terug: “Dan is al het gedoe weer achter de rug.” Huisje in de Achterhoek. Mooie bestemming. Of ze alleen ging? Nee, met een paar vriendinnen. Die hadden allemaal geen zin in `al het gedoe’.
We weten inmiddels dat één klacht een carrière kan breken. Laten we zeggen: twee klachten. Meestal anoniem, want vaak zijn klagers geen dappere mensen. Nu gaat het ineens over iets anders: de film Pietje Bell die zaterdag op televisie te zien zou zijn. Twintig jaar geleden gemaakt en volgens mij al vaak uitgezonden, ja, ik weet het zeker: meestal vroeg in de ochtend op tweede kerstdag of de dag erna, in ieder geval in die tijd, ik keek er vaag naar vanuit bed, want op dat soort dagen stel ik opstaan graag uit.
”En? Hoe waren je kerstdagen?” Al levenslang heb ik een lichte hekel aan opsommerige antwoorden, want zo’n antwoord is hier dan wenselijk: wat je hebt gedaan, met wie, hoe het eten was, nog cadeaus gekregen? In je jeugd, later soms ook nog, moest je zo ook over je verjaardag praten: wat heb je gekregen, wie zijn er allemaal geweest, hoe voelt het nu, een jaartje ouder? Antwoorden op dat soort vragen worden meteen weer vergeten, natuurlijk, waarom zou je ze ook onthouden? Geeft allemaal niks, maar toch.
“Fijne dagen!” Hoe vaak hoorden we die wens deze week? Graag wil ik altijd fijne dagen, maar de komende twee moeten fijner dan fijn zijn. Is misschien best hard werken.
Waar ik zo nu en dan aan terugdenk is dat ik als kind het liefst zo laat mogelijk naar bed ging. Opblijven, ja, dat is het woord: “Mag ik nog even opblijven?” En als dat mocht, was het een triomf waarvoor je nauwelijks woorden had. Opblijven! Nooit vroeg naar bed. Want dat was het altijd: als je naar bed moest, was het veel te vroeg.
Vreemd dat het woord van het jaar me nog nooit opgetogen heeft gestemd. Nooit dacht ik: wat fijn dat dit is toegevoegd aan de woorden die we al hadden. Hoe meer woorden, hoe beter, dat natuurlijk wel, onze zeggingskracht wordt er sterker van.
Vorige maand stuurde een vriend me een bericht door uit Brussel. Ging over de Smurfen, stripfiguren die ik ken uit mijn kindertijd en van Vader Abraham en die me nooit konden boeien. Het bericht interesseerde me echter. Op muren in Brussel worden veel striphelden geëerd. Ze staan daarop groot afgebeeld. Een actiegroep verzet zich tegen de muren die vrouwonvriendelijk zijn, bijvoorbeeld de muur met de Smurfen.
Ver weg, Ridderkerk. Ben er nog nooit geweest, zou ook niet weten waarom. Ik ken zelfs niemand die het ooit over Ridderkerk heeft. Toch spat er een bericht uit vandaan dat je enige tijd bezighoudt: “Man overleden na ontploffing vuurwerk.”
Vorige week moest ik in een theater voorlezen uit mijn nieuwe boek. Daar was ook Suzanna Jansen die De omwenteling schreef. Over het gevecht dat vrouwen vorige eeuw moesten leveren om als `gewoon mens’ te worden behandeld. Ze las een passage voor waarin haar moeder van haar vader eist dat hij minstens één keer per week kookt.
Er zijn van die verschijnselen die zich telkens weer voordoen. Ze zijn niet van het hoogste belang, maar hebben iets irritants en ook fascinerends. Bovendien zijn ze niet te verklaren. Bijvoorbeeld een ding dat je zojuist nog in handen had en ineens nergens meer te vinden is, terwijl je het wel nodig hebt, waterpomptang, dopje van de tube tandpasta. Of kledingstukken die in de was verdwijnen. Besmeerde snee brood die op de grond valt en dan altijd op de besmeerde kant.