Zwevender dan ooit ben ik, maar dat zeg ik de laatste jaren telkens paar dagen voor de verkiezingen. Ligt dat aan mij? Waar heb ik behoefte aan? Vraag ik me dat te weinig af?
Wat je natuurlijk ook krijgt: ik ben geen klager, maar soms even wel. Dat gebeurt dan zonder dat ik er erg in heb. Ik was naar de supermarkt geweest en zei dat het daar verschrikkelijk was. Dat was het ook, niet anders dan anders, maar de ene keer heb je er meer last van. Verder niet belangrijk. Maar toen ik dus verwend zuchtte dat het verschrikkelijk was, riep een van mijn intimi: “Zeur alsjeblieft niet! De mensen in Oekraïne hebben het erger. Daar is het pas verschrikkelijk!”
Waar het vandaan komt, weet ik precies: maar ik voel altijd lichte irritatie wanneer er voor gangbare levensmiddelen het woord luxe komt te staan. Luxe brood bijvoorbeeld. Ik koop het zelf ook zo nu en dan, dus ik maak me ook schuldig aan het voortbestaan ervan.
De meeste vervelende zinnetjes uit mijn kindertijd hoor ik soms nog. Bijvoorbeeld: “Hoe vaak moet ik dat nog zeggen?” Dan ging het om iets wat helemaal niet meer tegen je gezegd hoefde te worden, iets wat je heus wel wist, maar je had geen zin eraan te denken. Dat vervelende zinnetje stond in direct verband met een ander vervelend zinnetje, bijvoorbeeld: “Spreek met twee woorden.”
In de supermarkt sta ik contactloos te betalen, als er een eindje verder onrust ontstaat, bij de kassa waar mensen afrekenen die een praatje op prijs stellen. Daar briest een mevrouw. Ze heeft kranig haar en is het niet eens met wat er op de kassabon staat vermeld. Het stukje papier trilt in haar compacte handen. De caissière probeert iets toe te lichten wat ik niet goed kan verstaan, maar de vrouw met het kranige haar is het niet gewend rustig te luisteren en begint feller te briesen.
Ja, hoe heet zo’n voertuigje? Iedereen kent ze wel, die canapeetjes op wielen die steeds vaker in het stadsbeeld te zien zijn. Een brommobiel, hoorde ik iemand zeggen. Een elektrische citycar. Vorige week stond er ineens een in onze autovrije straat geparkeerd. Het is geen auto, dus het mag waarschijnlijk, maar het ding was onbeholpen tussen fietsen geragd, duidelijk in haast.
Wie is er niet aan gewend aan de sirene die iedere eerste maandag van de maand precies om 12.00 uur wordt getest? Niet op nationale en religieuze feestdagen, want dat zijn nu eenmaal dagen waarop er niets alarmerends kan gebeuren. Op Dodenherdenking trouwens ook niet, maar die dag is in al zijn ingetogenheid al alarmerend genoeg. Ik herinner me een leerkracht op de lagere school die tijdens dat alarm altijd woedend zweeg en wanneer het afgelopen was, een wegwerpgebaar maakte.
Toen de straat ruim twee jaar geleden autovrij werd, plaatste de gemeenten aan weerskanten twee rood-witte paaltjes. Die zijn weg te halen. Twee bewoners hebben een sleutel.
Er is een reclamespotje dat bedoeld is voor mensen die een vakantie in een zonnig oord overwegen. Er wordt in dat spotje gezegd dat je nieuwe herinneringen kunt gaan maken in, en dan komt er een land. Telkens denk ik na over dat herinneringen maken, over hoe je dat doet? Je ligt in een hangmat en kijkt uit over zee. Besef je dan dat deze situatie een herinnering wordt? Is dat besef voldoende? Moet je beseffen dat je het beseft?
Woorden waarvoor ik me schaam, probeer ik zo min mogelijk uit te spreken. Als ik het per ongeluk toch doe, voel ik lichte kramp. Bubbels, om maar een woord te noemen. In combinatie met glaasje. Bijvoorbeeld in de zin: “Zullen we een glaasje bubbels doen?” `Doen’ is ook erg trouwens. Gelukkig stel ik nooit voor: “Koffietje doen?” Over `koffietje’ heb ik het niet eens. Ik houd het even bij bubbels. Gisteren hoorde ik het me weer zeggen in een café: “En een Spaatje met bubbels.” Alsof ik een kleuter ben of een kleuter toespreek