Zweedse poema op de Veluwe. Wurgslang in een Bemmels keukenkastje. Meestal zijn het dieren die de komkommertijd inluiden. Dit jaar begon het met het uitstellen van een paar essentiële kwesties rond de kabinetsformatie tot ergens in augustus, want blijkbaar doe je in de zomer zulke dingen niet. Mis ik verder wat? Kan best dat door het vele sportnieuws komkommerberichten beetje weggedrukt worden.
Toen zondag Oranje was verslagen, inmiddels gelukkig alweer lang geleden, waren we die avond verdrietig. Ik geloof dat het vooral was dat we ineens afgesneden waren van een periode die nog aangenaam enerverend kon zijn. Daarna hebben we er niet meer over gesproken. Ja, één keer, tijdens een van de wedstrijden van de afgelopen dagen: “Het is toch logisch dat we er niet meer bij zitten.” Zoiets.
Die kende ik nog niet. Een man houdt me staande. Hij heeft een grijs trainingspak aan, zijn gezicht heeft ook die kleur, grote bril. Hij vraagt of hij me iets mag vragen. Ik denk dat ik de vraag ken. De laatste maanden zeg ik: “Nee, ik heb haast.” Telkens ben ik ontevreden over die reactie, ook omdat ik me zo vaak mogelijk verzet tegen haast. En het dan wel als smoesje gebruiken! Ik bedoel alleen maar: “Nee, u mag me niets vragen!” En dat bedoel ik echt. De vraag is immers niet: “Kunt u me de weg naar het station vertellen?” Of zoiets.
De zomer moet nog op gang komen. Dat denk ik op het strand van Bergen aan Zee waar ik een beetje achteraf zit, want ik heb al gezwommen, in alle vroegte, wanneer je er echt even `doorheen’ moet en er daarom haast niemand in het water is. Als je je staat af te drogen, noemt een voorbijganger je `bikkel’ en dat hoor je niet zo vaak. Je knikt als Man van de Wereld die elders om de haverklap aan diepzeeduiken doet, nu toevallig even niet.
Zaterdag zag ik een krantenfoto die vrijdag was gemaakt op de Europese top. Onze premier en de premier van Denemarken staan ruzie te maken met de Hongaarse premier Orbán. Ze dragen mondkapjes. Van Orbán zie je alleen het achterhoofd. Van de premiers vooral de ogen. Die van onze premier spugen vuur, in die van de Deense gloeit woede.
“Ga je lekker dansen?” vraagt de taxichauffeur. Het is elf uur in de ochtend, we rijden door Utrecht. Ik moet bij een klein theater aan de rand van het centrum zijn. Ik kan hem niet vragend aankijken, want zit op de achterbank, tussen ons een groot spatscherm waar behoorlijk op gespat is. “Hoezo?” vraag ik verontrust. Ik houd niet van de hoezo-vraag, maar soms moet die. De chauffeur zegt dat er voor de corona-ellende overdag in dat theater aan salsa dansen werd gedaan. Ik ben geen danser en moet er al helemaal niet aan denken dat overdag te doen.
Appels moeten glimmen. Die kennis ontleen ik aan de avonturen van Flipje, het fruitbaasje uit Tiel. Die las mijn vader voor toen ik vier was. Sindsdien weet ik het van die appels. Mijn moeder kwam regelmatig met een zak appels van een vriendin, zelf geplukt, maar die glommen niet, dus schudde ik mijn hoofd. Mijn moeder zei: “Rechtstreeks van de boom!” Ik bleef bij mijn standpunt, was zelf ook een fruitbaasje.
Buiten de bebouwde kom loop je anders te mijmeren dan erbinnen. In de alledaagse straten gebeurt altijd iets wat niet alledaags is. Daar wil je aandacht aan besteden. Je moet uitwijken iemand voor wie de enige omgeving het mobieltje je is. Je passeert een etalage vol dingen waarover je iets gaat denken. Eigenlijk heb je het te druk om voluit in gedachten verzonken te zijn, behalve natuurlijk wanneer de dag nog stralend jong is.
Hoe het ook met het land gaat, de banken zorgen ervoor dat zij het nooit écht moeilijk krijgen. In het verleden viel er soms een om, zoals dat heet, maar dat was dan een kleine. De grote blijven de dienst uitmaken en groter worden. De overheid zou moeten verplichten dat ze ook meewerken aan de zorgzame samenleving. Dat doen ze ook wel, op hun strikt eigen wijze, maar nu ze steeds meer kosten gaan berekenen voor het pinnen van contant geld, denk ik: kom op zeg. Lijkt een kleinigheid, is het niet.
Het is al een paar jaar geleden: ik had een lang en doodlopend telefoongesprek gevoerd met de klantenservice van een grote organisatie. De service die de klantenservice me kon verlenen, was de mededeling dat ze me helaas geen service konden bieden. Ze hadden wel een voorstel, maar dat was zo ingewikkeld dat ik het niet begreep. Woedend verbrak ik in de verbinding. Ik liep mijn werkkamer uit, het binnenplaatsje op en daar zag ik een kartonnen doos staan. Ik schopte die hard tegen een muur en toen die daar versuft bleef liggen, schopte ik er nog een keer tegenaan.